[Eenzaam]
EENZAAM, bijv. n. en bijw., eenzamer, eenzaamst. Alleen, van andere dingen, die tot zijne soort behooren, verwijderd. Eigenlijk: eenzame dieren, die van anderen hunner soort afgezonderd leven: een eensame mussche op het dak. Bijbelvert. Van menschen: hij leeft eenzaam. Figuurl., van plaatsen, waar zich weinig menschen ophouden: eene eenzame plaats. Het is hier zeer eenzaam. Stil: eenzame nachten. Ongehuuwd: want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen der getrouwde. Bijbelvert. Oul. ook voor eensgezind: jae, men sal dit selden mercken, dat twee broeders eensaem wercken. Geschier. Van hier eenzaamheid.