[Eenig]
EENIG, bijv. naamw. en bijw., welk, door middel van den uitgang ig van het onzijd. een gevormd wordt. In zoo ver een het telwoord is, beteekent eenig iets, welk het eene in zijne soort, en slechts eenmaal voorhanden is: de eenige ware God - God is een eenig Heer. Bijbelvert. Hij andwoordde niet een eenig woord. Insgelijks tot versterking en nadere bepaling van het telwoord een: er is maar een eenig man gebleven. Mijn eenige zoon, zijne eenige dogter. Ook in het meerv: dat zijn de twee eenige boeken, welken ik overgehouden heb. Ook als een bijw., voor alleen: dat is eenig en alleen de oorzaak. Voor eenzaam: het is hier op het land zeer eenig. Ook is van eenig de overtreffende trap eenigste gevormd: mijne eenigste begeerte is, enz. - In zoo ver een voor iemand genomen wordt, komt eenig ook als een voornaamwoord voor, om verscheidene dingen van dezelfde soort onbepaald aanteduiden: eenig mensch - iemand - hier zijn nog eenige appelen - hebt gij nog eenigen tijd? Hij sprak slechts eenige weinige woorden. Eenigen zeggen, dat enz. - Van hier eenigheid, eeniglijk. Zamenstell: eenigerhande, eenigerlei, eenigermaten, eenigzins.