[Eens]
EENS, bijw., van een, het telwoord. Het zelfde als eenmaal: ik ben maar eens in Parijs geweest. Om eenen onbepaalden tijd aanteduiden: ik was eens in Parijs. Voor een weinig, iets: hoor eens - willen wij eens drinken? Ook in wil, neiging en gevoelen overeenkomende: zij zijn het niet eens - wij zullen het weldra eens worden. Zamenstell: eensdeels, eensgezind, eensklaps, eensluidend.