[Edel]
EDEL, bijv. naamw. en bijw., edeler, edelst. Oudt., vrijgeboren. Thands is het meest in eenen figuurlijken zin gebruikelijk, voor het voornaamste, het beste in zijne soort: de Edelen des volks. Ook worden levenlooze dingen met den naam van edel bestempeld, wanneer zij zich, door voortreffelijke eigenschappen van anderen onderscheiden: edele metalen, edele gesteenten. Kostbaar: edele vruchten. Bijbelvert. Wat zich van het gewone en gemeene, op eene voortreffelijke wijs, onderscheidt - verheven: edele ziel, edele gedachten, edel denken, handelen. Zamenstell. zijn: edeldom, nu adeldom, edelgeboren, edelheid, edellieden, edelman, edelmoedig, edelmoedigheid.
Edel en adel zijn ten naauwste verwant, en alleenlijk door tongval onderscheiden. Oul. werd ook edel, even als adel, als zelfstandig gebezigd. Voor edel zegt men, in sommige gevallen, bij verkorting, eel.