Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Echtgenoot] ECHTGENOOT, z.n., m. en vr., des echtgenoots, of van den echtgenoot - der, of van de echtgenoot; meerv. echtgenoten. Van echt, en genoot. Echte man, of vrouw. Vorige Volgende