[Echt]
ECHT, z.n., m., des echts, of van den echt; het meerv. is niet in gebruik. Huwelijk: den echt te aanvaarden. Hooft. Oudt. werd het in den zin van wet gebezigd, en was hetzelfde als ee, of ehe, of eewe, ewe, waarvan eegade, eegemaal, waarvoor H. de Groot echtgemaal bezigt. Schoon dit woord ook vrouwlijk gevonden wordt, is het manlijke geslacht echter meest in gebruik. Van hier echteling, voor echtgenoot. Zamenstellingen zijn: echtbreken, echtbreker, echtbreekster, echtbreuk, echtebed, echtelijk (wettelijk), echteloos (onwettig), echtestaat, echtgemaal, echtkoets, bij de Dichters voor huwelijksbed, echtscheiden, echtscheiding. Voor echtbreuk heeft Hooft ook eebreuk. Van hier ook het bedr. werkw. echten, ik echtte, heb geecht, d.i. voor echt, of wettig verklaren: een kind echten.