[Eb]
EB, ebbe, z.n., vr., der, of van de eb, ebbe; het meerv. is niet in gebruik. Het afloopen der zee, na den vloed: nemende de ebbe te baat. Hooft. De vooreb, het begin der eb - de achtereb, het einde der eb. Eb en vloed. Werelds goed is eb en vloed, spreekw., d.i. de wereldsche dingen zijn aan gestadige afwisseling onderworpen. Van dit eb, ebbe, is het onzijd. werkw. ebben, d.i. na den vloed afloopen, gevormd: de zee begint te ebben - het ebt sterk.
Hoogd. Ebbe, angels. ebba, ebbe, eng. ebb, ebbing, middeleeuwsch lat. ebba, deen. ebbe. Het schijnt van het verouderde aben, afnemen, afgaan, afkomstig te zijn.