[E]
E, is een van onze zachtstaartige uitgangen. Zij heeft plaats bij onze zelfst. naamwoorden, die eene zaak en niet eenen persoon beteekenen, en uit den tegenw. of verled. tijd der aanvoegende wijs van een werkwoord ontstaan, als grepe, gave. Oudtijds diende de e ook als toevoegsel, om eenen werkenden persoon aanteduiden, even als thands ons er. Bij Kil. vindt men nog hertoge, voorsprake, vrate, wachte, enz., welke woorden nu echter zonder e gesteld worden, schoon zij nog gebleven is in bode, erve.