[Dwerg]
DWERG, z.n., m., des dwergs, of van den dwerg; meerv. dwergen. Verkleinw. dwergje. Een mensch van eene zeer kleine gestalte. Volgends de overlevering der Ouden zoude er eene soort van menschen bestaan hebben, die slechts de hoogte van eenen elleboog hadden, in holen en spelonken leefden, enz. Homerus is de eerste, die van de dwergen gewag heeft gemaakt. Ook spreken Aristoteles, Plinius, Strabo en anderen van dezelven, terwijl deze hen in dit, gene hen weder in een ander gedeelte der wereld plaatst; en geen wonder, dewijl al wat men ooit van de oude dwergen verhaald heeft, een verdichtsel is. Thands gebruikt men het woord dwerg alleen om een mensch van eene kleine gestalte aanteduiden. Van hier dwergachtig, dwergboom, dwergklein, dwergpaard.
Dwerg, hoogd. Zwerg, angels. dwerg, dweorh, eng. dwarf, zweed. dwerg. Wacht. leidt het hoogd. Zwerg van het oude zwerch af, dat slecht, onedel beteekende, en gist, dat de oude Germanen, die, volgends Tacitus, van eene zeer groote gestalte waren, een ongemeen klein