[Durven]
DURVEN (oul. ook derren, derren), onz. w., onregelm. en gelijkvl. Ik dorst, heb gedorst, ik durfde, heb gedurfd. Het wordt thands meest gelijkvloeijend gebezigd. Zich verstouten, onderstaan: durft gij mij nog aanzien? Dikwerf wordt het volgende werkwoord verzwegen: ik wil wel, maar ik durf niet. Mogen, kunnen: durf ik mij op u verlaten? Oul. werd het ook voor behoeven gebezigd: dat hij niet en dorste vreesen. Florian. Vond. en anderen schreven, in den derden persoon van den tegenw. tijd der aantoon. wijs, hij durf, zonder t; doch thands heeft het algemeene gebruik hij durft.
Dewijl durven de onbepaalde wijs van andere werkwoorden, zonder te, bij zich heeft, b.v.: ik durf het u wel zeggen, en niet: ik durf het u wel te zeggen, zoo verandert het, in den volmaakt- en meer dan volmaaktverledenen tijd, zijn deelwoord in de onbepaalde wijs: ik heb het u niet durven (niet gedurfd) zeggen. Wordt echter het werkwoord verzwegen, dan treedt het verleden deelwoord gedurfd weder in zijne oude regten: hij zoude wel gekomen zijn, maar hij heeft niet gedurfd. Durven heeft dit met willen, zullen, leeren, hooren, mogen, kun-