[Dun]
DUN, bijv. n. en bijw., dunner (dunder), dunst. Het tegengestelde van dik, dat eene geringe dikte heeft: zij is zeer dun, van ligchaam. Een dunne draad. Figuurl.: afgedragen, versleten, in het gemeene leven: dat kleed begint zeer dun te worden. Uit weinig en ver van elkander verwijderde deelen bestaande: hij heeft dun haar - het gras staat dun - de wortelen zijn hier dun gezaaid, ook overdragt.: de vromen zijn dun gezaaid, zijn zeldzaam. Ook van vloeistoffen: dun bier, dun bloed, dunne melk, dunne lucht. Vloeibaar: dunne boter - de boter dun maken. Hooft bezigt het bij slaap, voor ligt, ligt afgebroken: een morgenlied - dat voor Princessen deuren haar dunnen slaep komt steuren. Dit is door L. Bake nagevolgd: mijn dunnen slaap gesteurt. Door dik en dun, langs vuile, morsige wegen. - Het onzijd. dun wordt dikwerf als zelfst. gebezigd: het dun van een ei. Van hier dunachtig bijv. n. en bijw. - dunnetjes, bijw.: dat brood is dunnetjes gesneden. Zamenstellingen: dunbuik, dunbuikig, dunharig, dunheid, dunlijvig, dunnigheid, dunte.
Dun, hoogd. dünn, bij Kero dunna, angels. thijn, eng. thin, ijsl. thunnur, zweed. tunn, pers. tend, lat. tenuis, gr. τυννος.