[Dulden]
DULDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik duldde, heb geduld. Met gelatenheid lijden en verdragen: hij heeft veel te dulden. Toelaten: dat zal niet geduld worden. De Joden werden voorheen in Utrecht niet geduld. Van hier dulder, dulding.
Volgends Adel. is het van een verouderd werkw., dolen, afkomstig, welk lijden, verdragen beteekende, even als ons dulden; in welke beteekenis doleen, kedolen, en fardolen reeds bij Kero voorkomen. Deze zelfde beteekenis heeft thulan bij Ulphil., tholian in het angels., tola zweed., dol ijsl., taale deen., en ταλαω in het gr. Ook moet dit woord in de oudste taal der Romeinen voor handen geweest zijn, zoo als blijkt uit tolero, uit tuli, den verled. tijd van ferre, en uit indulgere.