[Duizend]
DUIZEND, telwoord, volgends Adel., zamengesteld van het oude duis, tien, en hunt, hund, honderd, derhalve tien honderd, of tienmaal honderd: duizend guldens - een duizend agt honderd guldens - tien duizend man. Somwijlen wordt het verbogen: Saul heeft sijne duisenden verslagen, maer David sijne tien duisenden. Bybelvert. Somwijlen wordt het als bijvoegl. gebezigd, voor duizenderlei: ik heb duizende dingen, op eenen dag, te verrigten.
Sints woeste gulzigheid, sints brassende overdaad,
Die zich aan duizende gerechten naau verzaad. L.W. v. Merken. Ook komt het als zelfst. voor: het duizend - tien guldens kost het duizend - veertig van het duizend, veertig guldens van duizend guldens. Oul. is duist in gebruik geweest voor duizend: al storven aen uw' slincker zijd' duysent en tien duyst t'same. Datheen. In Vlaanderen zegt men duest. Zamenstellingen: duizendbeen, duizendblad, duizenderlei, duizenderhande, duizendjarig, duizendmaal, duizendschoon, duizendste, duizendwerf.