[Duim]
DUIM, z.n., m., des duims, of van den duim; meerv. duimen. De eerste en dikste vinger aan de hand: hij knelde zijnen duim. Van hier de gemeenzame spreekwijzen: onder den duim, in stilte, in het geheim - iemand bij, ook onder, den duim houden, kort houden, binnen de behoorlijke palen houden. Het verkleinw. is duimpje. Men plagt den duim op te steken, om iets te bevestigen, van waar de gemeenzame spreekwijs: duimpje op! Om de gelijkheid aan eenen duim, wordt een ijzeren kram, waaraan iets vast gemaakt, of gehangen wordt, een duim genoemd: eene deur uit hare duimen ligten. Zekere maat: drie duimen lang. Eenen duim breed. Dit wordt, in de gemeenzame verkeering, ook zamengevoegd en als zelfst. gebezigd: een duimbreed, d.i. de breedte van eenen duim: ik zal geen duimbreed gronds aan hem afstaan. Voor duim wordt, in de gemeenzame verkeering, ook duimeling gebezigd, overeenkomstig met het ijsl. tumling; en dit duimeling heeft bij ons ook de beteekenis van den duim van eenen handschoen, of eenig ander bekleedsel van den duim. Zamenstelling: duimijzer, een ijzer, dat men eenen gevangenen aan de duimen plagt te doen - duimkruid, in den gemeenen spreektrant, voor geld: het heeft hem duimkruid gekost. Duimspijker zekere soort van spijkers - duimstok, een maatstok, in duimen verdeeld. Van dit duim is oudt. het werkw. duimen in gebruik geweest, waarvan duimelen, in het gemeene