[Duif]
DUIF, z.n., vr., der, of van de duif; meerv. duiven. Het verkleinw. duifje. Zekere vogel: in schijn van eene duive. Vond. Zamenstell.: duifhuis, duivenboon, duivendrek, duivenei, duivenhok, duivenkot, duivenmarkt, duivenmelker, duivenmest, duivenslag, duiventil, duivenvlugt.
Ten Kate brengt het tot het oude werkw. duiven, d.i. onderdompelen, dewijl de duiven zich geern onder het water dompelen.