[Duf]
DUF, bijv. n. en bijw., duffer, dufst. Vochtig, doch alleen in zoover als de vochtigheid zich door den reuk verraadt: de kelder is duf, eene duffe kamer. Door vochtigheid bedorven, en dit bederf door den reuk en den smaak verradend: het meel riekt - het brood smaakt duf. Van hier dufheid. Voor duf, wordt ook duffig gebezigd, waarvan duffigheid.