[Droogen]
DROOGEN (gr. τρυγειν), bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik droogde, heb gedroogd. Bedrijv., droog maken: de handen droogen. Te droogen hangen: linnen droogen, visch droogen - iets in de lucht, voor het vuur, droogen. Onzijd., droog worden: het linnen droogt thands niet - de wegen beginnen te droogen. Van hier droogheid, drooging. Zamenstell.: droogmonds, droogscheerder, droogvoets.