[Droog]
DROOG, bijv. n. en bijw., drooger, droogst. Eigenlijk, dat niet nat, niet vochtig is: droog hout - een droog huis. Figuurlijk: droog brood, zonder boter - drooge hoest, wanneer men hoest, zonder daarbij stof optebrengen - drooge min, eene min, die niet zoogt - drooge vrijer, die stil en ongevallig is. Van hier droogachtig. Het drooge wordt ook als zelfst. gebruikt, voor eene drooge plaats: zij voeren op het drooge - hij heeft zijne schaapjes reeds op het drooge, hij heeft voor zijn bestaan reeds toereikende bezittingen, eene gemeenzame spreekwijs. Ook voor de aarde: ende syne handen hebben het drooge geformeert. Bybelv. Van hier het verkleinw. droogje, in de gemeenzame spreekwijs op een droogje zitten, niet te drinken hebben. Mooglijk (zegt Ten Kate) is, bij verschuiving van de r, ons droog van dorrig gekomen.