Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 593]
| |
mel - gij wilt al den drommel hebben. Ook wordt het, in den gemeenen spreektrant, voor eenen kwaden geest, voor den duivel, genomen, ontleend van de verbeelding der schilders, die hem als een drollig, ingedrongen dwergje afmalen: hij gaat met den drommel om. Van hier drommelsch, duivelsch: dat is een drommelsch werk - een drommelsch wijf. |
|