[Dreef]
DREEF, z.n., vr., der, of van de dreef; meerv. dreven. Van drijven. Eene laan, eene rij van boomen: er zijn hier zeer aangename dreven. Oul. werd dreef ook voor een drijfpad gebezigd, waardoor de werkossen trokken, na alvorens er in geholpen te zijn, nu vore genoemd. Van hier de spreekwijzen: op zijne dreef, aan den gang, zijn - op zijne dreef helpen: die den handel poogde op der dreve te helpen. Hooft. Ook komt het voor, in den zin van eenen slag, kinnebakslag; wijders, in de beteekenis van eene meenigte, eene reeks: eene dreef, of kudde, schapen.