[Draven]
DRAVEN, onz. w., gelijkvl. Ik draafde, heb gedraafd. Op eenen draf loopen, van de paarden: dat paard draaft hard. Op iets draven, trotsch op iets zijn: daer Rome zelfs zoo hoog op draeft. Vond. Hard loopen, van de menschen: ik draafde terstond naar mijn huis. Van hier draver. Drephen beteekent bij Willer. gaan: Ir ther drephet, d.i. gij die gaat.