[Drank]
DRANK, z.n., m., des dranks, of van den drank; meerv. dranken. Verkleinw. drankje. Van drinken. Al wat men drinkt: spijs en drank. Sterke drank: aan den drank zijn, zich in het gebruiken van sterken drank te buiten gaan. Een geneesmiddel, welk men indrinkt: mijn Arts heeft mij eenen drank gezonden. Zamenstellingen: drankkelder, drankmeester, drankoffer, drankverkooper, drankwinkel, enz.