[Dozijn]
DOZIJN, z.n., o., des dozijns, of van het dozijn; meerv. dozijnen. Een getal van twaalf: een dozijn eijeren. Wanneer dit woord een telwoord voor zich heeft, blijft het, naar het voorbeeld van de meeste woorden, die een getal, een gewigt en eene maat aanduiden, in het meerv. onverbogen: twee, drie, twintig dozijn. - Bij het dozijn. Dozijn wordt dikwerf bij een woord gevoegd, welk eenen persoon, iemand, die iets verrigt, aanduidt, om de gebreklijkheid van hetgene dat hij doet, te kennen te geven: een dozijnwerker, iemand, die bij het dozijn, en dus slecht werkt - een dozijndichter, dozijnschilder, enz.
Dozijn, hoogd. Dutzend, zweed. dussin, deen. Dusin, fr. douzaine, ital. dozina, spaan. dozena, eng. dozen,