[Douwen]
DOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik douwde, heb gedouwd. Stooten, drukken: iemand tegen den muur, op den grond douwen - den dolk in iemands torst douwen - iemand iets in de hand douwen, bedekt geven - zich iets in de hand laten douwen, zich met iets laten paaijen.