[Dorstig]
DORSTIG, bijv. n. en bijw., dorstiger, dorstigst. Dorst gewaarwordend: dorstig zijn. Ik was hongerig en dorstig. Figuurl., een sterk verlangen hebbend: want hij de dorstige ziele verzadight. Bybelvert. Hij was dorstig naar eer, al te dorstig naar bloed. Dor, droog, naar vochtigheid verlangend: in een dorstigh lant. Bybelvert. Van hier dorstigheid.