[Dor]
DOR, bijv. n. en bijw., dorrer, (dorder) dorst. Eigenlijk, van de noodige vochtigheid beroofd: de grond is, door de langdurige hitte zeer dor geworden. Verdord: een dorre boom, dor hout. Figuurl., mager, schraal: dor vleesch. Van smaak beroofd, onaangenaam, van woorden, uitdrukkingen, enz.: eene dorre redevoering. Van hier dorachtig, dorheid.
Dor, hoogd. dürre, bij Ulphil. thaursus, Ottfr. thur, Notk. durri, angels. dyrre, zweed. torr, ijsl. thorr. Oorspronglijk beteekende het heet, dewijl de dorheid een uitwerksel der hitte is. Volgends Festus zeiden de oude Latijnen ook torrus voor dor, waarom men het lat. torrere, torridus, en het gr. τειρω, τερρω, droogen, θερω, warmen, uit geene andere bron kan afleiden.