[Doos]
DOOS, z.n., vr., der, of van de doos; meerv. doozen. Verkleinw. doosje: daer zij de doos bewaert. Vond. Figuurl., in den gemeenen spreektrant: hij heeft wat in zijne doos, hij heeft veel verstand, weet veel; of, wanneer van bekwaamheid, of vaardigheid, in eenige zaak, of van bezittingen gesproken wordt, dan heet het: hij bezit veel bekwaamheid in deze of gene zaak, hij heeft veel geld enz. Zamenstell.: doozenkraam, doozenmaker.
Doos, hoogd. Dose, Döse, fr. dose, eng. dose, zweed. dosa, ijsl. dos.