[Doorzoeken]
DOORZOEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en zoeken. Scheidb.: ik zocht door, heb doorgezocht. Alle deelen onderzoeken: ik heb het gansche huis doorgezocht. Ook aanhouden met zoeken. Onscheidb.: doorzoéken, ik doorzocht, heb doorzocht: wij hebben alles doorzocht, en niets gevonden. Van hier doorzoeking.