[Doorzien]
DOORZIEN, onz. en bedr. w., onregelm. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en zien. Scheidb. en onz.: ik zag door, heb doorgezien. Door eene opening, of door een doorzigtig ligchaam zien: het glas is te dof, ik kan er niet doorzien. Bedr., met het gezigt doordringen: hij zag mij sterk aan, alsof hij mij wilde doorzien. Stukswijze bezien: eene rekening doorzien - wij hebben alles doorgezien, maar niets gevonden. Figuurlijk, iets bevatten, doorzigt in iets hebben: eene zaak doorzien, - ik zie daar niet door. Onscheidb.: doorzién, ik doorzag, heb doorzien.