[Doorzetten]
DOORZETTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en zetten: ik zettede door, heb doorgezet. Bedrijv., figuurl.: eene zaak doorzetten, zijn oogmerk met dezelve, onaangezien alle hindernissen, trachten te bereiken. Onzijd., figuurlijk, moedig voordgaan: wij zouden te laat in de stad gekomen zijn, hadden de paarden niet goed doorgezet. Voordgang maken: gij moet wat doorzetten.