[Doorwonden]
DOORWONDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. door en wonden: ik doorwondde, heb doorwond. Wonden toebrengen: ende hij doorwondt. Bybelvert. Hij lag doorwond op den weg. Figuurl., aandoen, treffen: mijn herte is in 't binnenste van mij doorwondet. Bybelvert.