[Doorstralen]
DOORSTRALEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en stralen. Scheidb. en onz.: ik straalde door, heb doorgestraald. Met zijne stralen doordringen: de zon straalt niet door. Van hier doorstraling. Onscheidb. en bedr.: doorstrálen, ik doorstraalde, heb doorstraald. In den verhevenen schrijfstijl: wat zie ik? welk een licht doorstraalt de diepe holen?