[Doorstooten]
DOORSTOOTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en stooten. Scheidb.: ik stiet door, heb doorgestooten. Door eene opening stooten: ik stiet hem door het venster. Door stooten eene opening maken: eenen muur doorstooten. Onscheidb.: doorstoóten, ik doorstiet, heb doorstooten. Door en door stooten, d.i. steken: hij doorstiet hem met eenen degen. Van hier doorstooting.