[Doorsteken]
DOORSTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en steken. Scheidb.: ik stak door, heb doorgestoken. Bedr., door iets steken: het papier is te dik, ik kan er niet doorsteken. Eenen draad door het oog eener naald steken. Door steken eene opening maken: eene goot doorsteken. Figuurl., doorgraven: eenen dijk doorsteken, eene opening door denzelven maken. Het verled. deelw. doorgestoken is ook in den zin van heimlijk afgesproken, beraadslaagd, in gebruik: dat is eene doorgestokene kaart - een doorgestoken werk, eene heimlijk afgesprokene, onderling beraadslaagde, en bedrieglijk ontworpene zaak. Onzijd., met het hulpw. hebben: zijne voeten steken door zijne schoenen. Oul. werd voor doorgestoken, ook doorgesteken gebezigd. Onscheidb. en bedr.: doorstéken, ik doorstak, heb doorstoken: hij heeft hem met eenen degen doorstoken. Voor dit doorstoken, is ook doorstéken in gebruik geweest: die hem doorsteken hebben. Bybelvert. Een doorsteken werk, thands doorgestoken. Van hier doorsteking, voor het doorsteken, en doorsteek, voor de plaats, waar een dam, of dijk, doorgestoken is, en de daardoor gemaakte opening.