Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Doorspraak] DOORSPRAAK, z.n., vr., der, of van de doorspraak; meerv. doorspraken. Van door en spraak. Wanneer de pijpen van een orgel geluid geven, eer de kleppen neergedrukt worden, zegt men: dat orgel heeft doorspraken. Vorige Volgende