[Doorsnijden]
DOORSNIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en snijden. Scheidb.: ik sneed door, heb doorgesneden. Van elkander snijden: een brood doorsnijden. Ook aanhouden met snijden. Figuurlijk: het verschil doorsnijden, anders deelen. Onscheidb.: doorsnijden, ik doorsneed, heb doorsneden: hij heeft zijn land met graften en weteringen doorsneden. Figuurlijk: de lijn doorsnijdt den driehoek. Van hier doorsnijding.