[Doorslaan]
DOORSLAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. door en slaan: ik sloeg door, heb doorgeslagen. Bedrijv., door middel van eenen slag eene opening in iets maken: eenen muur doorslaan. Hij heeft den steen doorgeslagen, in stukken geslagen. - Door den vijand slaan, door slaan, d.i. vechten, zich eenen weg door het vijandlijke leger openen. Figuurl., verkwisten, doorbrengen: hij heeft alles doorgeslagen. Door iets