[Doorrollen]
DOORROLLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en rollen: ik rolde door, heb en ben doorgerold. Bedr., door eene plaats rollen: ik rolde het vat door de poort. Onz.: het wiel schoot van de as af, en rolde door de poort. Bij geluk door eene zaak komen - eene zwarigheid te boven komen: hij zal er wel doorrollen.