Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 562] [p. 562] [Doorroeren] DOORROEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en roeren: ik roerde door, heb doorgeroerd. Het eene door het andere roeren: de sous doorroeren - gij moet er wat meel doorroeren. Vorige Volgende