[Doorrijgen]
DOORRIJGEN: bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en rijgen. Scheidb.: ik reeg door, heb doorgeregen. Van het eene tot het andere einde rijgen. Onscheidb.: doorríjgen, ik doorreeg, heb doorregen. Figuurl., doorsteken: hij had hem bijna doorregen. Doorregen vleesch, zegt men, wanneer het vet door het mager gewassen is.