[Doorrijden]
DOORRIJDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en rijden: ik reed door, heb en ben doorgereden. Bedrijv., door eene plaats rijden: hij reed al de straten door. Door rijden eene wond veroorzaken: hij had zijn paard doorgereden. Onzijd.: met het hulpw. zijn: wij zijn maar doorgereden.