[Doornagelen]
DOORNAGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. door en nagelen: ik doornagelde, heb doornageld. Met nagelen doorboren. Figuurlijk, doorschieten: des vijands oorlogsvloten, doornageld, of verbrand. J. de Marr. Van hier doornageling. Somwijlen, wordt het voorz. door, hier, als scheidb. gebezigd: als sij sijnen slaep hadden doorgenagelt. Bybelvert. Doch doornágelen is meest in gebruik.