[Doorkneeden]
DOORKNEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en kneeden. Scheidb.: ik kneedde door, heb doorgekneed. Het eene door het andere kneeden: ik heb er de boter al doorgekneed. Ter dege kneeden: hebt gij het meel goed doorgekneed? Ook aanhouden met kneeden. Onscheidb.; doch hiervan is het verled. deelw. doorkneed, voor geleerd, verstandig, alleen gebruiklijk: hij is een doorkneed man - eene doorkneedde verhandeling.