[Doorkijken]
DOORKIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en kijken. Scheidb.: ik keek door, heb doorgekeken. Door iets heen zien. Onscheidb.: doorkijken, ik doorkeek, heb doorkeken. Van alle kanten bezien: ik heb de zaak doorkeken.