[Doorhelpen]
DOORHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en helpen: ik hielp door, heb doorgeholpen. Door eene plaats helpen: ik hielp hem door de poort. Uit zekere moeilijkheid helpen: zijn vriend heeft hem er doorgeholpen. Doorbrengen, verkwisten: hij heeft al zijn geld door geholpen, in de gemeenzame verkeering.