[Doorhalen]
DOORHALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en halen: ik haalde door, heb doorgehaald. Doortrekken: het gat is te naauw, ik kan er het touw niet doorhalen. Figuurlijk: ik zal er die zaakwel doorhalen, doen gelukken - de zieke zal het er wel doorhalen, herstellen. Doorstrijken, uitwisschen: ik heb dat op mijn boek doorgehaald. Bekijven, bestraffen: ik heb hem lustig doorgehaald. Papier doorhalen, nat maken, linnen doorhalen, stijven.