[Doorgang]
DOORGANG, z.n., m., des doorgangs, of van den doorgang; meerv. doorgangen. Van door en gang. Het doorgaan, of het gaan door eene plaats: die waren moeten, bij den doorgang, aangegeven worden. Iemand den doorgang betwisten. Eene plaats, waardoor men gaat, of gaan kan: eenen doorgang maken - dit huis heeft twee doorgangen.