[Doorgalmen]
DOORGALMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en galmen. Scheidb. en onz.: ik galmde door, heb doorgegalmd. Met eenen galm doordringen. Onscheidb. en bedr.: doorgálmen, ik doorgalmde, heb doorgalmd. In onze bruiloftzaal, doorgalmt van liedt op liedt. Poot.