[Doordruipen]
DOORDRUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en druipen: ik droop door, ben doorgedropen. Doorlekken, doorzakken: zeker vocht laten doordruipen, b.v. door eenen doek. Figuurlijk zegt men van iemand, die dun en mager geworden is, en wiens kleederen, om die rede, ruim om het lijf hangen: hij druipt door zijne kleederen. - Zich stil weg maken: hij is doorgedropen. Dies druipt hij door. J. d. Marr.