[Doordringen]
DOORDRINGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en dringen. Scheidb. en onz.: ik drong door, ben en heb doorgedrongen. Dringend door eene plaats komen: het volk stond te digt, ik kon niet doordringen. Het water was tot in ons huis doorgedrongen. Ook aanhouden met dringen. Figuurlijk, bedr., onaangezien alle hindernissen, zijn oogmerk trachten te bereiken, hetzelfde als doordrijven: hij heeft het eindelijk doorgedrongen - gij wilt alles maar doordringen. Van hier doordringer. Onscheidb.: doordringen, ik doordrong, heb doordrongen. Bedr., door alle deelen heen dringen. Doch in het gemeene leven zijn de deelwoorden alleen in gebruik: eene doordringende stem, doordringende koude. Een man van een doordringend verstand. Van hier doordringendheid. - Hij was van schaamte en berouw doordrongen, - van verwondering doordrongen.